In tal van situaties wil de politieambtenaar hinderlijke of gevaar veroorzakende personen op afstand houden of laten vertrekken. Met het geven van een bevel probeert de politieambtenaar de openbare orde te herstellen, zonder direct over te gaan tot fysiek optreden. Vele burgers gehoorzamen aan het politiebevel, anderen weigeren echter te luisteren naar de politie en beroepen zich op hun recht op bewegingsvrijheid in artikel 2 VP EVRM en artikel 12 IVBPR. Dit onderzoek gaat in op de lokale grondslag van het politiebevel bij ordehandhaving en de strafrechtelijke afdwingbaarheid ervan, en bespreekt of de lokale regeling in overeenstemming is met de beperkingsclausule van de verdragsbepalingen van het recht op bewegingsvrijheid alsook met nationale rechtsstatelijke waarborgen.
Allereerst komt in het onderzoek de ontwikkeling en de inhoud van de lokale grondslag van het politiebevel bij ordehandhaving en zijn sanctie op het niet-opvolgen ervan in de artikelen 2:1 lid 2 en 6:1 model-APV aan bod. Daarna volgt dat de lokale grondslag van het politiebevel bij ordehandhaving voldoet aan de beperkingsclausule van de verdragsbepalingen. De lokale regeling lijkt zelfs – vergeleken met de eerdere situatie waarin de politie zijn bevelsbevoegdheid slechts aan zijn taakomschrijving ontleende – een stap in de juiste richting voor de voorzienbaarheid. Nationaalrechtelijk gezien bestaat daarentegen een groot aantal bezwaren tegen de lokale wettelijke regeling van het politiebevel en zijn sanctie, zowel in juridische als praktische zin. De onderzoeker pleit daarom voor een eenduidige regeling op formeel wettelijk niveau voor het politiebevel en de sanctie op het niet-opvolgen ervan.