Dit onderzoek richt zich op de bevelsbevoegdheid van de politie bij ordehandhaving en haar strafrechtelijke afdwingbaarheid. Decennia lang ontleent de politieambtenaar de bevoegdheid tot het geven van ordebevelen aan zijn taakomschrijving en levert het niet-opvolgen van het bevel het strafbare feit van artikel 184 lid 1, eerste zinsdeel Sr op (ambtelijk bevel).
In 2008 komt daar met het Weigerende kraker-arrest van de Hoge Raad verandering in: zonder een uitdrukkelijk toegekende bevelsbevoegdheid van de politieambtenaar levert ongehoorzaamheid aan het bevel niet het strafbare feit in artikel 184 lid 1, eerste zinsdeel Sr op. Het wordt daarmee een bevel zonder sanctie.
De oplossingsrichting voor dit probleem wordt in de jaren daarna gevonden in lokale regelgeving, zowel in een gebodsbepaling als een strafbepaling op APV-niveau. De onderzoeker analyseert vervolgens of en zo ja, hoe gemeenten de voorgestelde regeling van het politiebevel bij ordehandhaving en de sanctie op het niet-opvolgen ervan hebben vormgegeven en welke verschillen daartussen bestaan. Uit deze analyse volgt dat er allerminst een duidelijke en uniforme regeling tot stand is gekomen voor het politiebevel bij ordehandhaving en zijn sanctie. Daarna merkt de onderzoeker uiteenlopende juridische en praktische bezwaren op van de lokale oplossingsrichting en geeft aan dat dit zijn weerslag zal hebben op het vertrouwen van de burger in de politie en de legitimiteit van het politieoptreden.